Het
wateroppervlakte was spiegelglad en dat klopte ook wel want het was windstil om
haar heen. Ze strekte haar zijdepapieren vleugels naar achteren en tuurde nog
even tevreden in de verte. De helder blauwe lucht vertoonde enkele witte
wolken. Op haar eigen ademhaling na was het muisstil. Haar lange tenen bogen
zich naar beneden over de rand richting het water en heel even tipte ze met
haar puntige nagels het water aan. Met evenzo lange vingers kamde ze door
haar fijne rode krullen. Op het moment dat ze zich om wilde draaien en naar het
bos terug wilde vliegen hoorde ze een zacht geborrel. Verbaasd keek ze.
Kleine belletjes stegen van onder water naar boven, in steeds grotere snelheid.
Nomaia deinsde iets naar achteren. Haar spichtige witte gezicht vertrok, haar
schuine heldergroene ogen werden waaks. Haar rug verstrakte, haar spieren
spanden. Ze week nog wat verder van het water weg, klaar om haar papieren
vleugels uit te slaan en te vluchten.
Maar ze was niet klaar genoeg.
Met een onmogelijke snelheid, rapper dan de vleugels van Nomaia zich konden
uitklappen, steeg er een immens grote kop op uit het water. De kleine kraalogen
van de gruwelijk mooie draak keken snel van links naar rechts, zagen het elfje
en de kop nam een snelle duik. Nomaia had geen schijn van kans. De verslindende
tanden hadden haar te pakken voordat ze het wist. En verslonden, kraakten en smakten.
De draak likte met zijn gespleten tong gretig zijn kille bek af. Zijn ogen
zochten en tuurden alweer naar een nieuwe prooi maar niets dan stilte trof hij
aan.
Hij gromde en grauwde naar niets in het bijzonder. En toen zakte hij langzaam
weer onder water en het oppervlakte sloot zich boven zijn kop, de belletjes
kwamen en gingen, waarop er daarna geen rimpeling meer was te zien, alsof de
draak er nooit was geweest.
© Anke Portenge